In het begin van de 17e eeuw zorgden hoge waterstanden en wind in de gebieden ten noorden van het IJ voor afkalving van het veen. Tegelijkertijd was er behoefte aan goede landbouwgrond. In 1607 hakte het Hof van Holland de knoop door: de Beemster zou worden drooggelegd. Amsterdamse kooplieden en hoge ambtenaren zorgden voor financiering en Jan Adriaenszoon Leeghwater droeg zorg voor de bouw van de molens.
Het was een uniek project, want veel ervaring met grote droogmakerijen was er niet. Er werd een ringvaart gegraven en een stevige dijk opgeworpen en in mei 1612 viel het meer droog. Voor de strijd tegen het water gebruikten Leeghwater en zijn medewerkers ca 50 molens. Vervolgens was het bouwen van (klei)wegen, het graven van wegsloten, kavelsloten en tochten een nog grotere klus.
De aanlegging diende volgens een strak geometrisch patroon van vierkanten te geschieden. Dat was de wijze waarop het 17e eeuwse ideaal van de relatie tussen mens, omgeving en harmonie werd weerspiegeld. Molens werden bijgeplaatst en verplaatst.
Er ontstond een prachtige droogmakerij, waar het goed ‘boeren’ was vanwege de vruchtbare grond met zijn hoge opbrengsten. Ook toen was de Beemster al gewild om te wonen in de vaak uitzonderlijke buitenverblijven.